Waanrode

B. 1139 Walrode st (Walro).

AV

Waanrode

dial. uitspr. [‘wↄndərə] of [‘wɑndrə]

VB, Kortenaken, 1139 kopie midden 13de eeuw Walrode, 1272 wanrode, 1336 waenrode, 1728 wanderoij (Kel998).

Samenstelling van Germaans *Walha ‘Waal’ en rode, dus ‘gerooid bos van de Walen’

(TW, VD2003). De naam verwijst naar een tijdelijke romanisering van het gebied

tussen Gete en Zenne in de 10de eeuw (Li1940, Dr1943). Vanaf de 13de eeuw is de l van Walrode definitief in n overgegaan. De huidige dialectische vorm komt de eerste

maal voor in 1728 (Kel998). (pk)

FD

Waarbeke

dial. uitspr. [‘wɛrəbe.k]

OV, Geraardsbergen,  1079 Warbecca, 1117 UUarbegka, ça. 1195 Wartbecca (TW), 1641 Waarbeke (GB). Waarbeke is in oorsprong een waternaam op beek, samengesteld mec waar, Middel-nederlands ware ‘wacht, uitkijkpost’, een afleiding van het werkwoord waren ‘gadeslaan, bewaken, in het oog houden’. De nederzetting is dus genoemd naar een beek die langs een uitkijkpost vloeide. Vergelijk met Waarloos. (md, pk)

FD

Waardamme

F. oc. 1089 Ridevorda et Wara mf m, 1135 Rider-vorda cum appendicio Ware mm.

AV

Waardamme

dial. uitspr. [wɑr’dɑmə]

WV, Oostkamp, 961 Capella de Wara, 1090 Wara, 1317 van Ware, 1331 Waerdamme (DF). Samenstelling van Ware, de naam van een plaatselijke waterloop met de datiefvorm van dam. Waardamme is dus genoemd naar een dam langs of in de Ware (DF). (fd)

FD

Waarloos

dial. uitspr. [‘wↄ.ərlo.əs]

AN, Kontich, ca.1188 kopie ca.1243 Warlos (TW), 1218 (kopie) Waerloes (OSM), 1281 Warloes (OPI).

Betekenis onzeker, zowel wat het eerste als het tweede lid betreft. Wellicht was het

oorspronkelijk een waternaam zoals Waarbeke. Het tweede lid is dan loos ‘waterlozing’

(WB; voor loos, zie ook Ro1993), het eerste lid Middelnederlands ware ‘wacht,

uitkijkpost’, een afleiding van het werkwoord waren ‘gadeslaan, bewaken, in het oog

houden’. De plaats is dus genoemd naar een waterloop, sloot of “watergang” langs een

uitkijkpost. Van Passen (VP1997) opteerde voor ‘uitkijkpost’ maar stelde, dat men

loos misschien moet begrijpen aïs ‘helling, hellende weide’ (M) of ‘open plek’ (TW: meervoud van lo). In die visie zou de naam dus een uitkijkpost aanduiden op een helling, hellende weide of open plek. Vergelijk met Waarbeke. (wvo)

FD

Waarmaarde

dial. uitspr. [‘wo.ərmↄ.rdə]

WV, Avelgem,  1072 kopie 12de eeuw Wermarda (TW), 1155 Warmarde, 1380 Waermaerde, 1903

Waarmaarde (DF).

Nederzettingsnaam   *Wermaretion   ‘aan   een   meander   van   de   Schelde’   uit   de

Voorgermaanse waternaam “Weramara, van de Indo-Europese wortel *awer- ‘uitbuigen’

(Gyl983b). (fd)

FD

Waarschoot

dial. uitspr. [‘wↄ.ərsχy.ət]

OV,  1330 Waerscoet, 1367 Warscoet (DP1866b, EV).

Samenstelling van ware ‘uitkijkpost’ en schoot, dus ‘uitkijkpost op een hoger gelegen hoek land’. Zie ook Waarbeke en Waarloos. (md, pk)

FD

Waasmont

dial. uitspr. [‘wↄ∫mↄnt]

VB, Landen, 946 kopie circa 1070 UUasmont, eind 12de eeuw in Uaso monte (TW), 12de eeuw in Wasonis Monte (BE), 1280 apud landres et wamont (Ke2000).

De hybride dorpsnaam Waasmont bestaat uit een Germaanse voorbepaling *wasu

‘drassige grond’ en een Romaans grondwoord montem (accusatief) ‘berg’ (TW, BE, Ke2000), zie mont. Het eerste lid kan echter ook de Germaanse persoonsnaam Waso zijn(Fö1).(pk)

FD

Waasmunster

F. or. 1019-30 Wasmonasterium csb, 1147 Vasemonstre at i, 1156 de Guasiemonasterio a vi, 1212 Waesmous-tiers dpb, 1273 Waisemoustier cf (situé dans le pays de Waes).

AV

Waasmunster

dial. uitspr. [wɑs’mᴧstarn]

OV, 1019-1030 VUasmonasterium, 1117 Wasemonstra, 1156 kopie ça. 1175 de Guasie-

monasterio (TW), 1249 Wasemonstre (GN, BE).

Waasmunster votât gewoonlijk verklaard aïs een samenstelling van waas, uit Germaans

*wasu ‘drassige grond’ (M, TW, BE) en munster, uit Latijn monasterium ‘klooster’. (md, pk)

FD

WACHAMP

Watchamp

(Anloy, Libin, Lx) : champ fangeux (wall. wachi, du germ. *walk « meuble, mou­vant »). § f. > Anloy 1823 ; moulin.

JJ

WACHAUX

(Mont, Houffalize, Lx) : lieux fangeux

(wall. wachi).

JJ

WACHENAU

(Recogne, Libramont-Chevigny, Lx) : petite (diminutif -alla] terre (suff. -anià) fan­geuse (wall. wachi) (?).

JJ

WACHENNE

(Flostoy, Havelange, N) : terre (suff. -ania) fangeuse (wall. wachi) (C.).

JJ

WACHENAULE

Wachenaule

(Bastogne, Lx) : petite (diminutif -olum) terre (suff. -ania) fangeuse (wall. wachi).

NB JJ commet ici une erreur: *Wachenoule.

JJ

WACHES

 (Renlies, Beaumont, Ht) : lieux fangeux (wall. wachi).

JJ

WACHET

 (Saint-Léger, Lx) : loc. Wâchèt: lieu fangeux (wall. wachi). § Ermitage ; chapelle No­tre-Dame du Refuge, bénite en 1678 ; chemin de croix en pierre de taille ; site classé.

JJ

WACHIBOUX

(Amberloup, Sainte-Ode, Lx) (Dolembreux, Sprimont, Lg) : 1543 Wachiboux : fourré (germ. “buskâ) dans la fange (wall. wachi, coll. rom.-germ. *walcarium, de *walk « meuble, mouvant ») (C.).

JJ

WACHIMONT

 (Stavelot, Lg) : mont fangeux (wall. wachi, coll. rom.-germ. *walcarium, de *walk « meuble, mouvant »).

JJ

WACHIPRÉ

Wâtchîpré (à l’ _)

 (Rochehaut, Bouillon, Lx) : pré fan­geux (coll. rom.-germ. “walcarium, de ^fwalk « meuble, mouvant »).

JJ

WACHIROCK

Wâtchîrok

(Amberloup, Sainte-Ode, Lx) : rocher (lat. rocca) dans la fange (wall. wachi, coll. rom.-germ. *walcarium, de *walk « meuble, mouvant ») (C.).

JJ

WACHŒUL

(Champ des Wacheux (Haust, 1940))

Camp dès Wachwés

(Aulnois, Quévy, Ht) (Wiers, Péruwelz, Ht) : 1554 Wachoelz : petit terrain fangeux (anc. franc, gacheuil, diminutif de wachi) (C.)

JJ

WACHOT

 (cours d’eau) : petit (diminutif -ot) [ruis­seau] fangeux (wall. wachi, du germ. *walk « mouvant »). § Affluent de la Lesse à Ciergnon.

JJ

Wachtebeke

dial. uitspr. [‘wabe.kə]

OV, 1198 Wachtebeke, 1225 Wahctebecce (TW).

Wachtebeke is  oorspronkelijk een  waternaam  op  beek,  samengesteld  met  wacht ‘wachtpost, uitkijkpost’, een afleiding van het werkwoord wachten ‘bewaken, gadeslaan.

Zie ook Waarbeke, Waarloos en Waarschoot. (md, pk)

FD

WADE

(Dochamps, Manhay, Lx) : al. Le Wate : hauteur (wall. wâde, germ. “warde « fortin, lieu d’observation ») (?).

JJ

WADELEUX

Wådeleû

(Charneux, Herve, Lg) : 1376 Warde-lo : bois (moy. néerl. loo) sur la hauteur (germ. *warde « fortin, lieu d’observation ») (C.).

JJ

WADELINCOURT

Warlêcout

(Belœil, Ht) : 9S8 UUandeleni-curtem, 1036 Uuandelincor: ferme (rom. curtis) de Wandalin, anthr. germ. (G., H., V.). § Seigneurie de la châtellenie d’Ath, relevant de la cour de Mons ; premiers seigneurs connus : les Saint-Pol (XIV^e s.) et les de Ligne ; passa ensuite dans la seigneurie de Blaton et de Feignies ; démembrée de cette dernière par Char­les-Quint en 1545 et donnée à Philippe de Croy en échange de Landrecies ; revint au comte de Hai-naut en 1613.

JJ

Wadelincourt

Warlêcout

[A 56]; 988 (faux ça 1000) « UUandeleni-curtem » (ace.); (1036) faux milieu 11^e s. « UUandelincort ». — Rom. Wandalïni curtis «ferme de Wandalin » (F, col. 1527) G.

JH

Wadelincourt

Warlêcout

H. 988 villam Wandaleni curtem 1110 Wan-delancurth d, 1118 Guadelencurth m vm, (Wandalinus).

AV

WADELINCOURT

Warlêcout

(A 56), X^e Wandelenicur-teni : Wandalinicurtem « le manoir de Wandelin » (D) (Chotin). H. Wadelincourt (Ardn).

MB

WADIMONT

(Russeignies, Mont-de-1’Enclus, Ht): mont de Wadhari, Wardhari ou Waidhari, an­thr. germ. (C.).

JJ

WAESBRAEK

Waasbraak

(Anderlecht, BC) : al. Waesbroek : défrichement (moy. néerl. braek, brachi) [al. ma­rais néerl. broek, germ. *broka ]dans la boue, le gazon (moy. néerl. wase) (C.). § Manoir du XVIII^e s., détruit pour faire place à une partie du campus CERIA, complexe d’écoles secondaires et supérieures d’hôtellerie, de tourisme et d’agro-chimie ; étang.

JJ

WAGNÉE

Wagnéye

(Biesme, Mettet, N) : 1278 Wadegnies: propriétés de ceux de (suff. -iniacas) Wado, an­thr. germ. (C.). § Fit partie au XIII^e s. de la fran­chise de Biesme.

JJ

Wagnée

Wagnéye

(Florée N). 1278 Wadegnies r (Wado).

AV

WAGNÉE

Wagnéye

 (Florée, Assesse, N) : propriétés de ceux de (suff. -iniacas) Wado, anthr. germ. (?) (C.). § Tumuli romains du I^er s. ; château du XIX^e s.

JJ

WAGNÉE

Wagné

(Froidfontaine, Beauraing, N) : proprié­tés de ceux de (suff. -iniacas) Wado, anthr. germ. (?) (C.).

JJ

WAGNELÉE

Wagneléye

 (Fleurus, Ht) : 1207 Windeis, 1251 Wanilhees, 1273 Wanillies. pro­priétés de (suff. -acas déf. -ée) Winilia (G., H.) ou Wanila (C., V.), anthr. germ. § Dépendance de la seigneurie de Marbais située administrativement dans le comté de Namur (bailliage de Fleurus) ; commune du département de Jemappes sous le rég. franc.

JJ

Wagnelée

Wagneléye

[Ch 12], 1207 «Wineleis»; 1251 « Wanilhees »; 1273 « Wanillies ». — Pour V et C, * Waniliacae < terrae > «terres de Wanila» (F, col. 1522); pour G : germ. rom. Winiliacas (F, col. 1611), ce qui correspond mieux à la forme de 1207.

JH

Wagnelée

Wagneléye

H. 1251 Wanilhees asan 31, 1273 Wanillies a 3 u, 1639 Waignelies a x (Wanilo).

AV

WAGNELÉE

Wagneléye

(Ch 12), XIII^e Wanillies : Wani-liacas « les terres de Wanilius » (D) (Roland).

MB

WAHA

Wahau

(Marche-en-Famenne, Lx) : c.f. rég. franc. Champlon-Famenne, Hollogne, Marloie et *Waha. § Rattachée au département de Sambre-et-Meuse, puis transférée à la province de Luxembourg après 1839.

JJ

WAHA

Wahau

 (Waha, Marche-en-Famenne, Lx) : 934 Wa-hart, 1201 Wahar, loc. Wahau : [chez] Wachard (C.) ou Wadohard, anthr. germ. (H.). § Vestiges romains ; la seigneurie hautaine de Waha, donnée en 1226 à l’abbaye de Saint-Hubert par Lambert de Waha, appartint à l’abbaye jusqu’en 1608 puis fut rétrocédée à la famille de Waha ; deux paroisses jusqu’en 1808: Saint-Etienne et Saint-Martin (avec Hollogne, Charneux et quelques maisons de Marche et de Jemelle) ; église romane Saint-Etienne du XI^e s. (dédicace de 1050, la plus an­cienne de Belgique).

JJ

Waha

Wahau

[Ma 31], 934 (cop. 3^e déc. 13^e s.) «Wahart»; 1201 « Wahar ». — Pour C, * Wachardi < mansus > « habitation de Wachard» (F, col. 1488); pour gamillscheg, p. 112, note 1 : nom de propriétaire franc Wado-hard (F, col. 1492).

JH

Waha

Wahau

Lux 934-5 Wahart sm, 1350 Wahar sh.

AV

WAHA

Wahau

(Ma 31), XII^e Wahart :   «chez Gahart »

(D).

MB

WAHARDAY

Wahardê

 (Rendeux, Lx) : 1473 Wahardeau : petit (diminutif rom. -ellum) *Waha (C.). § Faisait partie du fief de Rendeux-Haut, dans le comté de La Roche, puis de la commune du même nom, f. > Rendeux 1811.

JJ

WAHENGE

 (L’Écluse, Beauvechain, BW) : al. Wahanges, Wahenges : 1149 Waganges : chez ceux de (suff. germ. -ingen germanisé -ange) Wago, Wacho, anthr. germ. (C.). § Deux tumuli romains et vestiges d’une villa romaine ; alleu donné au XII^e s. à l’abbaye d’Averbode par Guillaume de Dongelberg et son frère Henri de Jauche ; chapelle restaurée par l’abbaye d’Averbode en 1725 ; grande ferme abbatiale bâtie vers 1149, restaurée au XVIII^e s.

JJ

WAHIER

Wayî

(Flobecq, Ht) : [propriété de] Wachar ou Wadhari, anthr. germ. (C.).

JJ

WAIBES

(Baillamont, Bièvre, N) (Maillen, Assesse, N) : prés marécageux (liég. wêbî « pâturer », du néerl. weifelen « vaciller », anc. haut-allem. wei­bôn « osciller ») (C.).

JJ

WAIBES

Lès Wèpes

(Thuin, Ht) : loc. Sur les Waibes : [sur les] prés marécageux (liég. wêbî « pâturer », du néerl. weifelen « vaciller », anc. haut allem. weibôn « osciller ») (C.). § Église paroissiale érigée en 1931.

JJ

WAIDE(S)

(Cerexhe-Heuseux, Soumagne, Lg) (Che-ratte, Visé, Lg) (Melen, Soumagne, Lg) (Neufchâ-teau, Dalhem, Lg) (Polleur, Theux, Lg) (Trem-bleur, Blégny, Lg) : prairie(s) (liég. wède, néerl. weide, germ. *waida) (C.).

JJ

WAILLES

(Monstreux, Nivelles, BW) : al. Vailles, Ways : petits gués (lat. uadellum) (?).

JJ

WAILLET

Wayèt

(Somme-Leuze, N) : c.f. rég. franc. } Mont et “Waillet. § Rattachée au département de Sambre-et-Meuse.

JJ

WAILLET

Wayèt

(Waillet, Somme-Leuze, N) : 1110-1131 Wailens, 1558 Wayen: propriété de (suff. -inus) Wallia, anthr. germ. (dénasalisation de la finale) (C., H.). § Possession de l’abbaye de Stavelot, donnée, selon la légende, à l’abbaye par saint Remacle lui-même ; fut ensuite une seigneu­rie foncière du chapitre de Saint-Lambert de Liège ; la seigneurie hautaine de Waillet était l’une des 32 « hauteurs » de la mairie de Ciney ; elle échut à la famille van der Straeten en 1744 ; terre liégeoise ; NFD van der Straeten Waillet.

JJ

Waillet

Wayèt

[D 61], 1130-1131 «Wailens»; 1558 « Wayen ». — Dénasalisation de la finale, donc pas * Walacum (comme il est proposé Beitrâge f. Namenforschung, I, p. 239); avec C, * Wallianus< man­sus > « maison de Wallia » (F, col. 1515), plutôt qu’avec V : dér. en -inus de Vallius (vu le W- initial).

JH

Waillet

Wayèt

N 1130-1 Wailens sm (Vallius), 1558 Wayen am.

AV

WAILLET

Wayèt

 (D 61), XII^e Wailens : Wallianum « le

domaine de Wallius » (D) (Carnoy).

MB

WAILLIMONT

(Carlsbourg, Paliseul, Lx) : mont de Wallia, anthr. germ. (C.).

JJ

WAILLIMONT

Wayimont

(Orgeo, Bertrix, Lx) (Saint-Médard, Herbeumont, Lx) : mont de Wallia, anthr. germ. (C.). § Dépendance de Saint-Médard, s’étendant sur Orgeo ; forges des XVII^e et XVIII° s. exploitant le fer extrait dans la région et qui furent la pro­priété des de Gerlache de Gomery.

JJ

Wailly

Wayi

(Taintignies H) 1256 Wailli smt (Vallius).

AV

WAILLY

Wayi

(Taintignies, Rumes, Ht) : 1256 Wailli, loc. Trieu de Wailly : propriété de (suff. -acum déf. -y) Wallia, anthr. germ. (C.).

JJ

WAIMES

Wéme

 (Lg): c.f. 1977 } Faymonville, Robert-ville et Waimes. § Commune offrant des facilités administratives aux habitants germanophones (mi­noritaires).

JJ

WAIMES

Wéme

(Waimes, Lg) : 888 Vuadeninnas, 966 Valdenminas, 1130-1131 Waimis, ça 1131 ? Wai­mes, allem. Weims, Weismes : petits gués (lat. uadinas, diminutif de uadum « gué ») ; variante : regain (déverbal du wall. wayimer, du germ. *wa[i]dîmen « regain ») (H.) ; orthographié jadis Waismes : la graphie Waimes a été imposée après 1920 pour éviter la prononciation germani­que \Wèss-me\. § Site d’une villa royale mérovin­gienne puis carolingienne à Haute Waimes (wall. Hôte Wéme) ; le village se développa dans le do­maine de l’abbaye de Stavelot-Malmedy, mais le centre d’origine du village, Hôte Wéme, était dans le domaine royal jusqu’au déplacement vers l’est de la frontière des possessions stavelotaines au X^e s. ; les seigneurs de Waimes (lignée éteinte en 1422) étaient sans doute les successeurs d’anciens majordomes royaux ; chef-lieu, depuis le XII^e s., d’un ban comprenant au XVI^e s. Boussire, Bruyère, Champagne, Gueuzaine, Libomont, Ondenval, Ovifat, Remonval, Robertville, Steinbach, Thiri-mont et Walk ; mairie sous le rég. franc, puis, de 1815 à 1922, sous le régime prussien, dans les li­mites de l’ancien ban ; rattachée à la Prusse en 1815 et à la Belgique en 1925; amputée le 1.1.1922 de Robertville, érigé en commune par le Haut-Commissariat avec Ovifat et Sourbrodt ; an­nexée au Reich de 1940 à 1944.

JJ

Waimes

Wéme

 [My 5], all. Weims; 888 (cop.) « Vuadeninnas » ; 966 (cop.) « Waldenminas »; (1130-1131) cop. 3^e déc. 13^e s. « Waimis »; (ça 1131?) «Waimes». — Étude fouillée de C. gaspar, dans Le Pays de saint Remacle 2, 1963, p. 11-35 : lat. vad-ïnas «les petits gués », ou déverbal de wayimer < * wa(ï)dïmen « regain », les formes les plus anc. n’étant pas sûres.

JH

WAIMES

Wéme

(My 5), IX^e Wadimias : Wadimias « les terres de Wadimius » (D).

MB

WAINAGE (Le _)

L’ Win.nâdje

(Farciennes, Ht) (Lambusart, Fleurus, Ht) : regain (déverbal du wall. wayimer, du germ. *wa[i]dîmen « regain ») (H.) ou gagnage, culture (forme wall. de l’anc. franc, gaignage) (C.).

JJ

WAIRIE

(Momignies, Ht) : petit fortin (germ. *warja) (?).

JJ

Wakken

dial. uitspr. [wɑkn]

WV, Dentergem, 791 kopie 941 in villa noncupante Wackinio, 11de eeuw Wackine (TW), 1353 van Wackene, 1915 Wakken (DF). Onzeker. Misschien afgeleid van een persoonsnaam Wakko, Wacco, Wacho (DV2) or van wak Vochtig’ (C, M). Het kan ook gaan om een Voorgermaanse nederzettingsnaam *Wakkinion uit de persoonsnaam *Wakkinos van de Indo-Europese wortel *awak-, ‘lief ‘ of ‘uitstekend’ (Gyl983b, Del959). (fd)

FD

Wakkerzeel

dial. uitspr. [‘wɑkəzi.əl]

VB, Haacht, 1145 Wackerzela, Wackersela (Bol944), 1157 kopie ca. 1265 Wackersele (TW). Samengesteld uit de Germaanse persoonsnaam Wakko (TW) of Wacar (Fol) en zele: ‘woning van Wakko of Wacar’. (pk)

FD

Wakkerzele

(Werchter B) 1142-52 Wackersela b n (Wacar).

AV

WALA

Walâ (è _)

(Verlaine, Lg) : [propriété dej Walhart ou Wallart (C.), anthr. médiéval.

JJ

WALBURGE (sainte)

Wåbeû (sinte _)

germ. *walha « étranger, gau­lois » et ‘burga « fortin » : (710-779) fille du roi an­glo-saxon Richard, sœur des saints Willibald et Winebald, elle prit le voile bénédictin, suivit sainte Lioba en Allemagne et mourut abbesse de Heidenheim (Allem.).

JJ

WALCOURT

Walcoût

(N): c.f. 1977 : Berzée, Castillon, Chastrès, Clermont, Fontenelle, Praire, Gourdinne, Laneffe, Pry, Rognée, Somzée, Tarcienne, Thy-le-Château, Vogenée, Walcourt et Yves-Gomezée.

JJ

WALCOURT

Walcoût

(Walcourt, N) : 1050-1080 Walecortis, Walecortensis, 1107 Walecur: ferme (rom. curtis) de Walha, anthr. germ., ou du Wallon (germ. “Walha) (H.). § Vestiges romains ; seigneurie tenue en fief du comte de Namur par une famille éponyme puissante, qui dota richement la collégiale et fonda en 1232 l’abbaye du Jardinet ; rachetée en 1363 par le comte de Namur à Wéry V de Walcourt ; ville fortifiée avec 11 tours ; la seigneurie fut vendue en 1390 au comte de Hainaut, puis retourna au comte de Namur (Philippe le Bon) en 1421 et fut cédée en 1686 à l’abbé du Jardinet; collégiale gothique avec un important trésor.

JJ

Walcourt

Walcoût

N. 1026 villae Walecortensis cw, 1049 Walcort bd (Walo).

AV

WALCOURT

Walcoût

 (Ph 21), XI^e Walecortis : Walhicur-tem « le manoir du nommé Wallon » (D) (Carnoy). S. Valecourt (Aisne).

MB

Walcourt

Walcoût

[Ph 21],(1050-1080) « Walecortis » (gén.), « Walecortensis »; 1107 « Walecurt ». — * Walhi curtis « ferme de Walha » (ou : du Wallon) C.

WALDENBURGHAUS

(Kettenis, Eupen) : al. Schloss Merols : maison (allem. Haus) du fortin (germ. *bitrga) de la forêt (allem. Wald, germ. *walthu) [al. château (allem. Schloss) de “Me­rols]. § Wasserhurg entièrement réaménagé à la fin du XVIII^e s.

JJ

WALDFRIEDEN

(Reuland, Burg-Reuland) : « à la paix (allem. Frieden) de la forêt (allem. Wald) », enseigne (?).

JJ

WALEFFE

(Namêche, Andenne, N) : prairie (wall.

-effe, germ. *ahwjô latinisé -auia) du  Wallon (germ. * Walha) ou de Walho, anthr. germ. de même origine, ou encore du trou rempli d’eau (germ. *wa[) (?) (H.). § Dépendance du domaine comtal, puis du fief de Namêche.

JJ

WALEFFES (LES)

Walèfe

-> Les Waleffes.

JJ

Waleffes (Les)

Walèfe

 [H 2], cf. Les Waleffes.

JH

WALEFFES (Les)

Walèfe

(H 2), XI^e Walavia : Valavia « la propriété fortifiée » (i-e val-) (A). Rem. Il y a trois Waleffes réunis en une commune : W. St-Pierre, W. St-Georges et Vieux-W.

MB

WALEFFE-SAINT-GEORGES

(Les Waleffes, Fai­mes, Lg) : al. Waleffe le Château : 1139 Walavïe: prairie (wall. -effe, germ. *ahwjô la­tinisé -auia) du “Wallon (germ. * Walha) ou de Walho, anthr. germ. de même origine, ou encore du trou rempli d’eau (germ. *wat) (?) (H.) avec une église paroissiale dédiée à saint “Georges [le Château : forteresse revendiquée par le duc de Brabant] ; >< Vieux-Walejfe et Waleffè-Saint-Pietre. § Fit sans doute partie du comté de Huy : alleu légué en 1204 par Albert de Moha à l’Eglise de Liège et tenu en fief, par la suite, par ses suc­cesseurs ; incorporée au pays de Liège ; f. > Les Waleffes rég. franc.

JJ

WALEFFE-SAINT-PIERRE

(Les Waleffes, Faimes, Lg) : Waleffe (cf. Waleffe-Saint-Georges) avec une chapelle dédiée à saint Pierre, >< Vieux-Waleffe et Waleffe-Saint-Georges. § Domaine de l’abbaye de Stavelot, contesté par la principauté de Liège aux XVII^e et XVIII^e s. ; la seigneurie hautaine appartint à des familles laïques ; f. > Les Waleffes rég. franc.

JJ

Walem

dial. uitspr. [‘wɑləm]

AN, Mechelen, 1183 Walehem (OT1), 1226 Walem (OT1), 1227 Walhem (OR).

Een heem-naam, met als eerste lid waarschijnlijk ofwel een verkorte persoonsnaam Walho (DV, DV2, C11991, WB), zoals 1211 Walencamp ‘champ de Walho’ (TW), ofwel wWvreemdeling’ (WB), veeleer dan Waal (Middelnederlands Walé) of IValen

en dus ‘woonplaats van de Waal’ of ‘woonplaats van de Walen’ (M, C, TW, Cl1991), zoals Waleheim bij Trier (TW). (wvo)

FD

WALESTRU

Walèstru

(Froidchapelle, Ht) : bois humide (germ. “strôd) des “Wallons (germ. *WaI[a]h, * Walha).

JJ

WALGRAPPE

Walgrape

(Profondeville, N) : [propriété de] Walhahraban (germ. *hraban « corbeau » et *walha « étranger »), anthr. germ. (C.).

JJ

WALHAIN

Walin

(Buvrinnes, Binche, Ht) : habitation (germ. *haima) des “Wallons (germ. *Walha), § Seigneurie tenue en fief du comté de Hainaut ; fut aux Sivry, aux Schellout et aux de Lattre.

JJ

WALHAIN

Walin

(BW): c.f. 1977 : Nil-Saint-Vincent-Saint-Martin, Tourinnes-Saint-Lambert et Walhain-Saint-Paul ; nom de commune d’après Walhain-Saint-Paul, village principal.

JJ

WALHAIN

Walin

(Ni 95), X^e Walaham : Walhahaim «la maison du Wallon » (C) (Grandgagnage).

MB

Walhain- Saint-Paul

Walin

B. 946 Walehain, v. 1100 villa Sancti

Pauli tw, 1822 Walhain-Saint-Paul ac ;   patronne   de Walhain : Notre-Dame.

Certains noms de ce type ont été simplifiés :

AV

WALHAIN-SAINT-PAUL

Walin

(Walhain, BW) : c.f. 1.2.1822 : Sart-lez-Walhain et Walhain-Saint-Paul.

JJ

WALHAIN-SAINT-PAUL

Walin

(Walhain-Saint-Paul, Walhain, BW) : 946 Walaham, 1172 Walehem, 1220 Walehan, loc. Walin : habitation (germ. “haima) de Vallons (germ. “Walha) (G., H.). XIIe s. Walhain S. Paul : ajout à Walhain du nom du hameau de “Saint-Paul (la patronne de l’église est Notre-Dame) (H., V.). § Vestiges romains ; domaine appartenant dans sa plus grande partie à l’abbaye de Gembloux ; les avoués locaux, les de Walhain, fonctionnaires du duc de Brabant, étaient vassaux du duc mais aussi du comte de Namur ; la seigneurie passa aux de Glimes et fut érigée en comté en 1532.

JJ

Walhain-Saint-Paul

Walin

[Ni 95]; 946 (cop. ça 1070) « Wala-ham »; 1172 « Walehem »; 1220 « Walehan ». — Germ. Walha haim « habitation de Wallons » G.

JH

WALHORN

(Lontzen) : 888 Harna, 1072 Harne, 1287 Walhom : hauteur sèche sans arbres (néerl. haren, germ. *hâra « hauteur ») du “Wallon

(germ. *Walhd) (C.). § Domaine royal où, par dé­cision de l’empereur Lothaire I^er en 888, la none fut prélevée par le chapitre de Notre-Dame d’Aix-la-Chapelle, qui entra en possession du domaine en 1076 et de l’avouerie en 1079 ; divisé au XIV^e s. en plusieurs fiefs, dont le principal fut aux Walhorn puis aux Schuyl, qui le vendirent ; chef-lieu d’un ban du duché de Limbourg qui comprenait Eynat-ten, Hergenrath, Kettenis, Raeren, Hauset et une partie du bois d’Aix-la-Chapelle ; commune incor­porée à la Prusse de 1814 à 1919 ; rattachée à la Belgique en 1925 ; annexée au Reich de 1940 à 1944 ; église Saint-Stéphane de 1500.

JJ

WALHORNERHEIDE

 (Walhorn, Lontzen) : éten­due de bruyère (néerl. heide) de “Walhorn.

JJ

WALK

Walk

(Waimes, Lg) : 1188 Wakeres, xvif s. Wal-kres : [terre] qui balance (néerl. hesbignon walk « contourné, balancé ») (C.) ou fangeuse (coll. rom.-germ. *walcarium). § Camp de refuge (wall. tchèssion) gaulois ; le hameau serait une filiale d’Agister, village disparu au Moyen Âge ; près du bûcher de justice de Waimes ; fit partie de la mai­rie stavelotaine de Waimes depuis le xnf s.

JJ

Walk

Walk

(Weismes Lg) 1188 Walceres sm (probablement le même nom que le suivant).

AV

WALLAY

(Ohey, N) : al. Wallai, Walhay : XIe s. Waleis, 1228 Walais : propriétés de (suff. -acas) Walha, anthr. germ., ou du Wallon (germ. *Walha) (C.). § Seigneurie qui était détenue en 1708 par Evrard de Brialmont, lequel la fusionna avec Reppe.

JJ

WALLE

(Rumillies, Tournai, Ht) : fossé (moy. néerl. walle). § Seigneurie patriculière soumise à la juri­diction du bailliage du Tournaisis par l’édit de Fontainebleau de 1686, alors que Rumillies faisait partie de la banlieue de Tournai.

JJ

WALLERAND

(Forge-Philippe, Momignies, Ht) : al. Walrand: ferme de la famille Walrand ou Walle-rand, venue de Flandre vers 1850 pour participer à la mise en valeur des défrichements de la forêt de Thiérache organisée par la société anonyme de Lamarcheville.

JJ

WALLERODE

(Meyerode, Amel) : wall. Waldurote, loc. Wâlert : défrichement (germ. *rotha) de Waldo, anthr. germ., ou de la forêt (germ. *walthu) (C.). § Village aussi important que Meye­rode ; plusieurs fiefs du comté de Vianden (Nas­sau) ; une des 4 sections de la commune de Meye­rode en 1920 (sous le Haut-Commissariat) ; cha­pelle Saint-Wendelin de 1754 ; château du XVII^e s.

JJ

WALLEROUX

cf Wilbeauroux

JJ

WALLON

Walon

 (ethnique): IVe s. a.C. *Walhaz, *Walhoz; Volque, Celte du sud-est de la Germanie installe au nord du Main et dont le blason était le faucon (lat. Vole a du gaul. uolca « faucon » -$ germ. *Walha) ; ce nom devint pour les Germains syno­nyme d’étranger (germ. *walha) car les Volques étaient leurs voisins les plus immédiats ; par méto­nymie, les Germains appelèrent donc *Walhaz tous les Celtes romanisés habitant près de leurs frontiè­res ; le peuple Volque se fixa après migration au­tour de Toulouse (Volques Tectosages) et de Nî­mes (Volques Arécomiques) ; il aurait ainsi donné son nom à la Gaule (germ. *Walhia «pays des étrangers » pour les Germains, ultérieurement lati­nisé en Gallia) (B., H.). IV^e s. Wallo (génitif Wal-lonis] : habitant gallo-roman du nord et de Test de la Gaule pour les Francs occidentaux (germ. *walhon, dat. de walha, plur. de Pane, haut allem. *wal[a]h, allem. Welsch « étranger») (D.M., H.). vf s. Walaleodi : leudes (aristocrates francs) wal­lons (c.-à-d. « des régions mosanes du royaume de Sigebert ») soumis au Pactus legis salicae ou loi salique depuis le début du VI^e s. et que les Franci Ingenui de Chilpéric (à l’ouest de l’Escaut) nommaient aussi alieni (« corrompus » en latin) car ils s’étaient mêlés à d’autres peuples connus sous le nom générique de Tungri (cf. Tongre) et avaient adopté les mœurs romaines. 1114 Walonicam, Gualonica (forme du mot thiois créée par le latin médiéval sur le modèle de teutonicus « à la façon des Germains, en germanique » et qui désigne l’ensemble du terroir d’oïl) : des romans, propre aux romans lorsque c’est un thiois qui parle ; ce mot thiois finit par être adopté (au XIII^e s. ?) par les langues romanes : 1286 walois : langue d’oïl en Lorraine (frcq. walhisk, anc. néerl. *walisc, *walec),1397 walesc[h] : langue d’oïl en Picardie, synonyme de franc [h] ois. 1477 Wallon (formé d’après Fane, franc, tiesfsjson « thiois ») : désigne le mercenaire, au service du Roi des Romains, qui parle une langue romane et vient des régions non thioises des Pays-Bas et de la principauté de Liège, seules régions où cette appellation d’origine fran-que ait subsisté pour désigner les romans, en raison de la proximité du domaine germanique ; personne parlant un dialecte roman dans les Pays-Bas bourguignons et la Lorraine (D.M.). 1510 Wallon : su­jet de langue romane de Marguerite d’Autriche. XVIIe s. Wallon : habitant d’une région comprenant la Flandre gallicante, le Cambrésis, le Tournaisis, le Hainaut, Namur, le Lothier et le Luxembourg ; cette appellation connaîtra par la suite une accep­tion plus restrictive ; le mot wallon ne désignera les habitants romans de la principauté de Liège qu’après la disparition de celle-ci et au XIX^e s. dans l’usage général (jusqu’à cette date, on dira Wallons et Liégeois pour désigner les dialectes et les locu­teurs romans en Belgique).

JJ

WALLONIE

Walonîye

 (région): 1014 Walschland : p a y s (germ. *landa « grande terre ») des “Wallons, soit, sous la plume des chroniqueurs germaniques pen­dant le règne de l’empereur Henri II, l’Autrasic cisrhénane, la Burgondie et la Lombardie, parce que ces trois territoires sont soumis aux règles wallaléodiennes (cf. Wallon). 1618 Wallonia : terre wallonne, c.-à-d. romane, dans les Pays-Bas (mot forgé d’après l’adjectif ethnique). 1844 Wal­lonie (néologisme créé par le Namurois Joseph Grandgagnage à partir de l’adjectif ethnique) : partie wallonne de la Belgique ; après 1870, le Mouvement wallon (intellectuels francophones) désigne ainsi la partie de la Belgique située au sud de la frontière linguistique, région dont ce mouve­ment revendique dès 1897 la séparation adminis­trative d’avec le nord ; Wallonie désigne ensuite, usuellement, la Belgique méridionale. 1971 Wal­lonie : nom usuel du territoire (région de langue française et région de langue allemande) sur lequel s’exercent les compétences économiques, sociales et environnementales de la Région wallonne, en­tité fédérée autonome depuis 1980, disposant d’un Parlement et d’un gouvernement qui siègent à Namur ; ce territoire comprend les provinces du Brabant wallon, de Hainaut, de Liège, de Luxembourg et de Namur ; certaines parties n’ont jamais été wallonnes au sens philologique du terme : Pi­cardie belge, zones de langue allemande ou de dialectes germaniques ou champenois, Lorraine belge.

NB Egalement région de langue wallonne et de langue luxembourgeoise, interdites par le pouvoir en place.

JJ

WALLONIE

Walonîye

w. Walonîye, Walonèye ou Walonerèye = nom donné au milieu du XIX^e siècle aux provinces wallonnes de Belgique. Wallon provient du grm Walhon = Volcam, peuple celtique, qui est à l’origine également du mot Gaule.

MB

WALOPPE

Walope (à l’ _)

(Ambresin + Meeffe, Wasseiges, Lg) (Ampsin, Amay, Lg) : eau (suff. germ. -apa) sau­tillante (germ. *walw-, goth. *walwjan « valser ») (C.).

JJ

Walsbets

dial. uitspr. [bɛts]

VB, Landen, 1139 kopiemidden 13de eeuw en 1204 Beche, 1213 Beze,Bezce (TW),  1221 Walsbeche (Cla1987).

Bets is een geromaniseerde vorm van beek (BE). De toevoeging Wals verwijst naar de

nabijheid van de taalgrens en Wallonië (Herl977) of naar de ligging in het vroegere Land van Luik (Frl892). Zie ook Geetbets. (pk)

FD

Walsbets

Lg. 1139 Bêche st, 1221 Walseberghe mf i, 1563 Beyts gallica k (vill. fl, mais sur la front ling. ; opp. à Geet-Betz B.).

AV

Walshoutem

dial. uitspr. [‘hↄ.utəm]

VB, Landen, 1118 Holtheim, 1172 Holtheym (TW), 1262 uersus houthem, 1269 ville de Houtbem episcopi Leodiensis, 1280 apud huten, 1349 Houtaing le Vesque, 1548 Wals-Houtem,1731 Bisschops houthem (Ke2000).

Mogelijk werd met Holtaim uit 1034 eveneens Walshoutem bedoeld, een vorm die Gysseling plaatst bij Houtain-Saint-Siméon (TW, BE).

Houtem is een samenstellingvan houten heem, ‘woning in het bos’. De toevoeging Wals verwijst naar de nabijheid van de taalgrens en Wallonie (Herl977) of naar de ligging in het Land van Luik (Frl892). De benaming Bisschopshoutem herinnert aan het feit dat het dorp in 1036 geschonken werd aan de bisschop van Luik. (pk)

FD

Waltwilder

Limb. 1556 Wautwilre pslimb i. eyer Limb. 1139 Vileir st, 1174 Vibeir (*Vileir) si.

191^b. Pour burgus « lieu fortifié » composé avec un nom d’hom­me, v. 105.

AV

Waltwilder

dial. uitspr. [‘wↄlər]

LB, Bilzen, 1096 Wilre (TW), 1280 Woutwilre (BG1965), 1604 Waltwilder (Ul1932).

Het tweede deel van de naam bevat Romaans villare ‘boerderij’ (TW) en komt als nederzettingsnaam in Limburgs Haspengouw meermaals voor (Stl951b). Vergelijk ook met het Latijnse adjectief villaris ‘bij een villa of landhuis behorend’ (DJ1963, Tu 1962). Evenmin als bij de samengestelde wiler-namen in Nederlands-Limburg is hier het eerste deel van de samenstelling een (Germaanse) persoonsnaam, maar een soortnaam, nl. Middelnederlands walt, wout, waaruit Nederlands woud, ‘bos, bosrijk streek’. De betekenis is dus ‘(heren)hoeve bij een bos’. (vm)

FD

Waltzing

Walzéng

(Bonnert Lux) 1253 Walsenges clf (Walzo).

AV

WALTZING

Walzéng

(Bonnert, Arlon, Lx) : al. Waltzingen : 1253 Walsenges : chez ceux de (suff. germ. -ingen romanisé -ange} Waltso, familier pour Walho, anthr. germ. (C.). § Vestiges néolithiques ; dépen­dance de la seigneurie de Souleuvre ; f. > Bonncrt rég. franc.

JJ

WALZIN

Walzin

 (Dréhance, Dinant, N) : jadis Walesins ; propriété de (suff. -îrnts) Waltso, familier pour Walho, anthr. germ. (C.). § Grottes où l’on a trou­vé des ossements datant de l’ère glaciaire ; très an­cien habitat humain ; seigneurie féodale de la prin­cipauté de Liège dont dépendait Dréhance ; châ­teau fort de Cavrenne, dominant la Lesse, ruiné en 1554 par l’armée du duc de Nevers, reconstruit en 1581,

JJ

Wambeek

dial. uitspr. [‘wɑmək]

VB, Ternat, 877 kopie 15de eeuw Wambacem, 897 kopie 15de eeuw Wambach, 1112 kopie 15de eeuw Wanbecca (TW).

Genoemd naar een plaatselijke beek. Het eerste lid wan wordt gewoonlijk verklaard als ‘leeg, slecht’ (DV2) zoals in wanhoop, al is dat hier waarschijnlijk een reïnterpretatie van

Indo-Europees ‘(a)wam- ‘uitbuigend’ (Gyl983, Ro2008). Wanbeek werd dus wellicht begrepen als ‘droge beek, beek met onvoldoende water’, te vergelijken met Winterbeek, ‘beek die slechts in de winter water bevat’ (Kel983). De n werd tot m aangepast vóór b. (pk)

FD

WAMBROUCK

(Montignies-sur-Sambre, Charleroi, Ht) : marais (néerl. broek, germ. *broka) mauvais (néerl. wan « vide, mauvais ») (C.).

JJ

WAMME

Wame (li _)

(rivière) : 751-768 Uemene : [eau] marécageuse (germ. *wam) (H.) ou jaillissante (indo-eur. *wem, anc. norrois wemmian « sourdre») (C.)- § Affluent de la Lomme à Jemelle.

JJ

WAMME

Wame (è _)

(Roy, Marche-en~Famenne, Lx) : al. en Wamme : hameau sur la Wamme.

JJ

WAMPE

(cours d’eau) : al. Rieu de Wampe, Ruisseau de Wampe : [eau] jaillissante (indo-eur. *wem, cf. anc. norrois wemmian « sourdre ») (?). § Affluent de la Trouille à Hyon ; source à Havay.

JJ

WANCENNES

Wancène

 (Beauraing, N) : 1050 Uuansine, 1104 Uuansina, loc. Waneène : propriété de (suff. -ina) Wandso, anthr. germ., hypocoristique de Wando (H.). § Vestiges gallo-romains et francs ; camp romain, villa détruite par les invasions barba­res et remplacée par un établissement franc forti­fié ; siège de la paroisse primitive de Beauraing jusqu’au XV^e s. ; fit partie du comté de Huy (prin­cipauté de Liège à partir de 985), avec des sei­gneurs connus depuis le XI^e s. ; une partie de la terre alla à l’abbaye de Stavelot ; les Brandebourg intégrèrent Wancennes à la baronnie de Beau­raing ; commune du département de Sambre-et-Meuse sous le rég. franc.

JJ

Wancennes

Wancène

[D 106],; 1050 «UUansine»; 1104 (cop. 3^e déc. 13^e s.) « UUansina ». — * Wandsina < villa > «ferme de Wandso » (hypocor. de Wando : F, col. 1525) C; pour gamillscheg, p. 110, note, paraît se rattacher à Wanze; (mais cf. Wanze).

JH

Wancennes

Wancène

N. 1104 Wansina sm (Wanso).

AV

WANCENNES

Wancène

(D 106), XI^e Wansine : Wansina « la propriété de Wansius » (D) (Vincent).

MB

WANCHIE

(Saint-Médard, Herbeumont, Lx) : pro­priété de (suff. -iaca) Wandso, anthr. germ., hypocoristique de Wando (?).

JJ

WANDEBOURCY

Wandeborci

 (Tavigny, Houffalize, Lx) : 1501 Wambourcy : Bourcy à la lisière (germ. *wanda « frontière ») de la zone habitée] (C.). § Dé­pendance de la paroisse de Bœur (qui comprenait Bourcy) ; f. > Bœur rég. franc. ; f. > Tavigny 1823.

JJ

WANDRE

Wande

 (Liège, Lg) : 902 Wandria, xf s. Uuan-dala, loc. Wande : [propriété de] Wandero (C.), Wandheri ou Wandrihari (germ. “wanda « fron­tière » et “hari « armée »). anthr. germ. (H.). § Fit partie, à l’origine, de la seigneurie de Herstal (donc du Brabant) ; en 1636, lors du partage de cette sei­gneurie, Wandre (rive droite de la Meuse) resta aux mains du seigneur local, le roi de Prusse, qui s’y comporta en souverain jusqu’à ce que le prince-évêque lui rachète ses droits en 1740 (mais la terre resta fief brabançon et le prince-évêque y était vassal de l’empereur d’Autriche) ; commune du département de l’Ourthe sous le rég. franc.

JJ

Wandre

Wande

 [L 52], wande; 902 (cop. ça 1191)

« Wandria »; 11^e s. (cop. id.) « UUandala ». — Pour C, * Wandria terra « terre de Wandaro » (F, col. 1530); pour gamillscheg, p. 97, note 1 : anthrop. Wandheri ou Wandrihari; cf. l’exposé des gloses par J. renard, dans BIAL, 85, 1973, p. 148-149.

JH

WANDRE

Wande

(L 52), X^e Wandria : Wandria « la propriété de Wandrius » (D) (Carnoy).

MB

WANFERCÉE

Wan’fèrcéye

 (Wanfercée-Baulet, Fleurus, Ht) : 1264 Wanefrecees, 1265 Wanefresies: propriétés de (suff. -iacas) Wand-frid (germ. *wanda « frontière » et *frithu « paix »), anthr. germ. (C., H.). § Seigneurie du duché de Brabant (mairie de Genappe) possédée pour un quart par le prieuré d’Oignies et pour le reste par un seigneur laïc ; ancienne paroisse mère de Baulet et Keumiée.

JJ

WANFERCÉE

Wan’fèrcéye

(Ch 39), XIII^e Wanefresies : Wanifrisiacas « les terres de Wanifrisius » (D).

MB

WANFERCÉE-BAULET

Wan’fèrcéye-Baulèt

(Fleurus, Ht) : c.f. rég. franc. } Baulet et Wanfercée § Rattachée au département de Jemappes.

JJ

Wanfercée-Baulet

Wan’fèrcéye-Baulèt

 [Ch 39]; 1264 « Wanefrecees » : Catalogue actes H. de Gueldre, p. 362; 1265 « Wanefresies » : brou-wers, I, p. 21. — Pour C, * Wanifridiacum [en fait :

*Wanifridiacas] «habitation de Wanfrid (F, col. 1524); cf. Baulet.

JH

Wange

dial. uitspr. [waŋ]

VB, Landen, 742 Wange (lokalisatie onzeker) (M), 1070 castellum quod dicitur Wange (Hel977), 1131 kopie 1 136 UUange (TW), 1280 wange (Ke2000).

Wange, uit Germaans *wang ‘zachthellende weide’, is oorspronkelijk een veldnaam, die op de nederzetting is overgegaan. Vergelijk met de talrijke Wange-namen in Zwitserland (LSG).(pk)

FD

WANGENIES

Wanjenîye

 (Fleurus, Ht) : 1185 Wandigeis, 1211 Wandengies: propriétés de ceux de (suff.

-iniacas] Wando, anthr. hypocoristique germ. (G., H.). § Seigneurie namuroise (bailliage de Fleurus), aux mains de la famille de Hemptinne au XV^e s., vendue en 1611 ; commune du départe­ment de Jemappes sous le rég. franc.

JJ

Wangenies

Wanjenîye

 [Ch 32]; 1185 (cop. fin 13^e s.) « Wandigeis »; 1211 « Wandengies ». — Rom. Wandiniacas « appartenant à Wando » G.

JH

Wangenies

Wanjenîye

H. 1125 Wandenies, 1185 Wandigeis, 1211 Wandengies r (Wando).

AV

WANGENIES

Wanjenîye

(Ch 32), XIII^e Wandengies : Wandiniacas « les terres des Wandon » ou « de Wandinius » (D) (Roland). S. Wandignies (Nd).

MB